Erve Holzik
Gelegen aan de Holzikweg 10 is een Rijksmonument. Het is een oud gewaard erf, doch thans niet meer in gebruik als boerderij. Op 12 december 1836 wordt er op het Holzik op verzoek van Jan Roerink een houtverkoop gehouden. Volgens de vee-telling van 1919 bezat de bewoner G.J. Bos  twee paarden, elf koeien, twee kalveren en zes stuks mestvee. In 1924 bezit G.J. Bos 12 koeien en is zijn melkbus nummer 65. In 1976 werd de boerderij  door de familie Bos verkocht aan de dierenarts dr. A. Zikken.
De bekende Enschedese geschiedschrijver G. Bethem zegt dat de naam Hulswijck (is Hulzik of Holzik), liggende in de Groote Buren (Eschmarke) reeds in het jaar 1300 wordt genoemd.
Omstreeks 1350 verpande Jan van Arkel , Bisschop van Utrecht en Heer van Enschede, de erven Schmeink en Bernink in de Drienermarke en Holzik, Zeggelt en de Groote Boermarke  aan Willem van Loen, lid van een adelijk geslacht welks leden Borgmannen waren van Nijenborch.
In de geschiedenis van de oude Twentse boerenerven nemen de hofhorige erven een bijzondere plaats in. Niet alleen vanwege hun bijzondere juridische status maar ook omdat er zoveel juridische gegevens van bewaard zijn gebleven. Over de oorsprong van de horigheid in onze streek zijn verschillende meningen. De één schrijft de invoering ervan toe aan de Saksische veroveraars en de ander aan de Franken, terwijl weer anderen de oorsprong nog verder terug plaatsen. Over één ding is men het wel eens, de horigen zijn een groep onvrije mensen die gebonden waren aan hun grond en woning. Bij verkoop werden de horigen gewoon mee verkocht. De term hofhorigen ontstaat als in de vroege Middeleeuwen de grootgrondbezitters hun bezittingen met daarop de horigen steeds meer organiseren in hofverbanden. De bezittingen liggen meestal ver van de eigenaren. Van die afstand is het moeilijk de pachten te innen en andere zaken te regelen. Voor een regelmatig beheer waren deze erven ondergebracht in bepaalde groepen, hoven genaamd, aan het hoofd waarvan een hofmeier stond. Deze had te zorgen, dat de pachten regelmatig binnen kwamen maar ook, dat de erven voldoende bezet waren met boeren. Dat waren geen pachters, maar zij behoorden tot de erven, wij zouden zeggen ze maakten een deel uit van den inventaris. Om nu te weten, dat daaraan niets ontbrak moest elk jaar op een bepaalden dag, gewoonlijk op Hemelvaartsmorgen, een hofdag worden gehouden. Dan kwamen alle boeren bijeen op de hoven, waaronder zij ressorteerden, deden opgave van hetgeen op hun erf dat jaar had plaats gehad, wie geboren, wie gestorven waren enz. Daarbij werd hun in waren zin de wet gelezen, opdat zij zich niet op onbekendheid daarmee zouden kunnen beroepen. Dat hofrecht vinden we afgedrukt achter het Landrecht van OverijsseL Tot deze groep van erven behoorden in de Eschmarke de erven Zeggelt en Holsik (Holzik), die te Delden ter hofvaart gingen, en Tegeler, dat in den Praabsdijen Hof te Oldenzaal
Wanneer het register van 1385 wordt ingezonden tekent de rentmeester bij Hulswijc (Holzik) en Zeghhelinc aan: Nota quod hac bona predicta possidet Wilhelmus de Loen. Et fuerent sibi obhgata per dominum Johannem de Arkel pro certa summa pecunie. Dat wil in gewoon Hollands zeggen. Let wel: deze erven zijn in het bezit van Willem van Loen, zij werden hem ten onderpand gegeven door bisschop Jan van Arkel voor een zekere som geld. Die Willem van Loen had niets te maken met de latere Van Loens van den Loens hof. Hij woonde ook in Enschede en behoorde tot een borgmansfamilie in Nienborg. Hij was een man van veel invloed, hetgeen onder anderen blijkt uit zijne goede verstandhouding met de Stad Deventer.
In 1492 waren de opbrengsten nog niets veranderd, alleen werden de beide erven Zeggelt en Holsik ( Holzik) toen op de vierde garve bebouwd, dat wil zeggen, dat van elke vier garven, die geoogst werden er een aan den landheer verviel. Tevens werd er van elke tien een uitgenomen voor tiende, de boer hield dus voor zich zelf van elke tien garve er 6 over.
Behalve deze opbrengsten had de landheer nog de gelden, welke hem moesten worden uitbetaald, wanneer een boer trouwde. Dan moest hij een vrouw van zijn eigen familie ruilen met een van een ander erve en daarvoor wisselgeld betalen. Het bedrag hiervan was niet vast, bij de erven onder den Hof van Delden schommelde het om de 28 Arnoldus gulden.
Was de boer gestorven dan moest door den jongen boer op vaart betaald worden. Ook het bedrag hiervan was verschillend. Een der erven van den Hof van Delden betaalde in 1492 al 129 gulden. Daarvoor kwam dan de nieuwe boer „als eijn rechte erffvolger up syn olde pacht, tyns, dénst, schot, schattinge ende schulde na uutwisinge mijns heren register." De ingeleverde rogge en ander zaad werd „op ten bone" op geslagen en vandaar naar Deventer ter markt gebracht, een deel op de Pinkstermarkt, toen het mud 1 R. gulden 4 stuivers opbracht, een ander deel op St. Jansmarkt toen niet meer dan 1 gulden 2 st. kon worden gemaakt. De rest bracht rond 1 gld. op. Voor zolderhuur, boenehuer, kreeg Egele ten Torne 2 mud rogge. Dit alles in 1492. Denk niet, dat de boer nu verder van alle lasten vrij was. Er was nog de schatting, die werd omgeslagen. De gehele provincie moest een zeker bedrag opbrengen, daarvan viel op Twente een evenredig deel. Dat deel werd op den kwartierdag te Borne eveneens omgeslagen, overeenkomstig het bestaande register, tenzij er aanleiding was om hiervan af te wijken.
In later jaren kwamen hier allerlei belastingen bij. Voor het gemak kreeg de boer een in perkament gebonden belasting* boekje, waarin alle belastingen, die in een bepaald jaar verschuldigd waren, werden ingeschreven en waarin ook bij betaling werd gekwiteerd,
Aan al de genoemde erven, inclusief het erve Ribbelt, heeft zich dus tussen de jaren 1740 en 1750 het overgaan van het bezit van den adel op de boeren gedemonstreerd. Dit zelfde verschijnsel merken wij ook bij verschillende andere groepen van erven op. Voor velen was het slechts een tijdelijke vreugde, het geld was schaars bij den boer, hij leende het in de stad, vergat maar al te vaak de verschuldigde rente te betalen en na enige moeilijke jaren wisselden weer de rollen om, de heer in de stad werd nu eigenaar, de boer weer pachter.
Omstreeks 1800 behoorde het Holzik aan Jenneken Honhof.
Ze was drie keer getrouwd en in 1802 huwde ze met Hulzink en in 1828 met A. Hegeman uit Driene. Uit het laatste huwelijk werd een kind geboren dat echter al vroeg stierf. Nadat ook haar tweede man was komen te overlijden trouwde ze voor de derde maal nu met de jongeren boer Roerink Na de dood van Jenneken heeft Jan Roerink tot 1888 bewoond.  Hij had geen kinderen en de boerderij kwam in bezit van G.J. Bos die van ’t Josink kwam ongeveer op de plaats waar nu de fabriek van Vredestein is gevestigd. De heer Bos overleed op 8 april 1925 en moeder Bos die afkomstig was van het Varvik zette het boerenbedrijf voort tot ook zij vlak voor de bevrijding in 1945 overleed. De heer H.G. Bos was vervolgens de nieuwe eigenaar van Holzik.

 

 

Gerrit Jan Bos en Hanna Bos - Varvik

Aanvankelijk was het boerenbedrijf 67 hectare groot, echter er moest 40 hectare worden ingeleverd in verband met uitbreidingsplannen van de gemeente Enschede. De boer Bos hield nog 27 hectare over om er een boerenbedrijf te runnen. Voor de boer Bos was het toch allemaal te kleinschalig geworden en vooral te dicht op de stad Enschede. De oude dag was voor boer Bos verzekerd door de verkoop van zijn land aan de gemeente Enschede en zijn AOW.
Bronnen: C.J. Snuif